WOONSCHEPEN,
De heer Th. H. Ph. van Papendrecht schrijft in het "Tijdschrift voor Armenzorg en Kinderbescherming": Wie in den zomer Friesland doorreist en dit te water onderneemt - omdat juist daardoor de schoonheid der provincie het meest uitkomt -ziet te midden van de talloos vele en onderscheiden vaartuigen, eigenaardige scheepjes. Sommige liggen verborgen in een kreek, als weggescholen voor het oog van de nieuwsgierigen; andere zijn vastgemeerd aan den wal. |
Doch onder woonschepen wordt iets geheel anders verstaan. Het zijn die catagorie van vaartuigen die met het bepaalde doel tot woning zijn in gericht. Gebrek aan woningen, duurte der huizen, armoede, alsmede de uit oefening van het bedrijf vormen den bestaansgrond. Op het platteland alsmede in de kleine steden is de woningnood groot, omdat niemand zich aangetrokken gevoelt tot het bouwen van woningen voor die categorie kleine burgers, welke een zeer schamele huursom kunnen betalen. Maar ter andere zijde maakt de Woningwet het voor deze laatsten beslist onmogelijk een woning te betrekken. Armoede is hiervan de oorzaak. Ook brengt het bedrijf mee aan geen vaste woonplaats te zijn gebonden.
|
Onder de bewoners der woonschepen zijn arbeiders, die den geheelen zomer bij de boeren hun werk vinden en nu eens hier, dan weer elders in dienst zijn. |
Er heerscht onderscheid onder de bewoners: evengoed als onder de burgers. Sommigen genieten een zekere welvaart, en deze zijn de beste. Maar de allerarmsten verkeeren in zeer ellendigen toestand. Uit deze worden de bedelkinderen gevormd. De jeugd wordt gedresseerd om door kleine negotie of hun weeklagen de barmhartige harten der meer gegoeden te bewerken. Wanneer de najaarsstormen hun kracht doen gevoelen, de veldarbeid is geeindigd, en ook de kermissen zijn afgeloopen, komt langzamerhand de "vloot" "naar stad" afzakken en meren zij zich als haringen in een ton, langs de wallen. Daar slaan zij hun wintertenten op. Wie in het zomergetij een spaarduitje heeft overgelegd, teert dat in den winter op. Vaak gaan de kleine negotianten bij prachtig najaars- of winterweer nog eens den boer op. Deze bewoners zenden hun kroost geregeld ter school; zij hebben ook hun domicilie, waar zij geregeld overwinteren.
|
Maar ook overwinteren velen in steden en zij zoeken evenzeer een plaatsje op, die geen domicilie hebben. |
De bewoners der woonschepen komen weinig in aanraking met de justiitie. Diefstal en rooverij behooren tot de zeldzaamheden.
En dank zij de krachtige actie tegen drankmisbruik is het percentage dronkaards zeer gering.
Maar de economische wanverhoudingen te eener zijde als de bestaande toestand der paupers, doet de woonschepen blijven bestaan.
Telken jare wanneer de winter voorbij is, verlaten de meesten weer hun veilige haven, zwerven zij door de provincie en keeren in het najaar terug,
levende vaak, ook door luiheid, van de milddadigheid.